Molens


De watermolen van Ruysbeek

Deze watermolen was gelegen binnen het pachthof van Ruysbeek (Dorpelstraat) en werd ook "de molen van Wilder" genoemd. De molen stond op de Weesbeek en werd voor 1629 opgericht als banmolen, samen met de molen van Berg, voor de gehuchten Wilder, Ter Elst, Ruisbeek en Nieuwegen.

Een banmolen of dwangmolen, was een molen waar de naburige boeren verplicht waren hun graan te laten malen. Vaak waren deze molens eigendom van de plaatselijke heer of een andere hogere autoriteit, zoals een abdij.
Het feodale recht van molendwang is in West-Europa in de twaalfde eeuw ontstaan. Het doel van deze molendwang was een deel, bijvoorbeeld een tiende, van (de waarde van) het graan als belasting te kunnen innen.
Toen omstreeks 1789 tijdens de Brabantse Omwenteling en enkele jaren later met de komst van de Franse tijd in de Nederlanden het feodale systeem werd afgeschaft, werd het ook toegestaan om vrije molens, meest windmolens, op te richten, die de voormalige banmolens beconcurreerden aangezien de boeren nu ook daar hun graan konden laten malen.(bron: Wikipedia)

Vóór 1830 werd een oliemolen toegevoegd.

Eigenaars na 1830:

  • vóór 1834, eigenaar: Joannes Franciscus Jaspers, landbouwer te Kampenhout
  • later, mutatie : Jan Van Haecht-Van Keyberg (weduwe)
  • 1854, verkoop: weduwe Engelbertus Coosemans, landbouwster te Kampenhout
  • 1865, deling: kinderen Coosemans Engelbertus (na overlijden van weduwe Engelbertus Coosemans
  • 1874, deling: Joannes Leopoldus Coosemans-Jaspers, landbouwer te Kampenhout
  • 1884, erfenis: kinderen Coosemans-Jaspers (na overlijden van vrouw Jaspers)
  • 1896, erfenis: Coosemans Anna Maria (zonder beroep), Coosemans Delphina (minderjarige), Coosemans Gustaaf (minderjarige)
  • 1919, verkoop: pachthof verkocht in 3 delen. De molen (rosmolen) maakte deel uit van kavel 1 (aangekocht door kinderen Vervoort)

Molenaars:

  • 1755: Jan Vervoort
  • 1847: Engelbertus Coosemans, zoon Louis en Jean-Baptiste Van Ingelgom (Ook molenaar windmolen)
  • 1859: Anna Catharina Jaspers, olieslaagster Wwe Engelbertus Coosemans)
  • 1867: Joannes Franciscus Coosemans, olieslager
  • 1877: Joannes Leopoldus Coosemans, olieslager

Hoe werkt een oliewater- of slagmolen?


Het procede van het olieslaan berust op het breken, warmen en persen van oliehoudend zaad i.e. kool-, raap- of lijnzaad.
Kool- en raapzaadolie werd gebruikt voor ondermeer brandstof voor lampen of als smeerolie, het werd vroeger ook gebruikt als bakolie.
De olieslagmolens hadden drie hoofdonderdelen: het stampwerk, het fornuis, de slagbank.

Op oliewatermolens werden zowel het stampwerk als de slagbank door de horizontale wateras aangedreven. Deze werd rechtstreeks door het waterrad aan het draaien gebracht. De slagbank lag het dichtst bij het waterrad, de stamppotten lagen het verst van de beek verwijderd. Zij wogen het zwaarst en moesten tegen eventueel inkalvingsgevaar beveiligd worden. Dit was later ook zo met de nog zwaardere pletterstenen. Het zaad werd gebroken door stampers die neervielen in potten of uitsparingen in een olmehouten pottenblok. De bodem van de peer- of appelvormige stamppotten en de voet van de stampers was met ijzer beslagen.

Slagmolen

Door de vorm van de stamppotten werd het zaad bij het stampen gelijkmatig geplet. De honderd kilogram zware, beukehouten stampers gleden op en neer in een stampraam. De stampers werden in beweging gebracht door heffers, die aangedreven werden door de wateras en zo opgesteld waren dat de stampers afwisselend sloegen. Meestal waren er drie tot vijf stampers. Ze hadden vaak een lengte van wel vijf meter. Men schakelde de stampers uit door ze via een hefboom met een touw op te trekken. Tevens werden ze geborgd door een stamperbout. Omdat de olieslager regelmatig het geplette zaad met de hand uit de potten moest weghalen, was het degelijk opschorten van de stampers belangrijk. Een vallende stamper kon hem een hand kosten.

In een vuring warmde men het fijngestampte zaad op. Op een gemetselde sokkel lag een ijzeren plaat waaronder vuur werd gemaakt. Hierop stond een bodemloze pan, de schuifring. Het geplette zaad werd erin gegoten, onder toevoeging van water, en tegen aanbranden werd het voortdurend omgeroerd door een roerijzer, aangedreven door de wentelas. Wanneer het zaad warm genoeg was, werd de roerstok via een hefboomsysteem opgetrokken en werd het zaad met de aftrekpan van de hete plaat geschoven. Langs trechters kwam het in wollen stampzakken terecht. Deze werden met een kappende beweging van de hand plat gemaakt. Vervolgens werden de zakken in lederen omhulsels of 'schroën', gevoerd met paardehaar tegen het openscheuren, overgeladen.

Ook de slagbank werd door de wateras aangedreven. Het principe van de aandrijving was hetzelfde: heffers op de wentelas tilden de heien op en lieten ze weer los door het wegdraaien van de as. Er was een slaghei, die het eigenlijke perswerk deed, en een loshei die de wiggen in de slagbank moest losslaan. De heien sloegen elk tweemaal per asomwenteling. Het slaan mocht niet te snel gebeuren. De olie moest niet alleen de tijd krijgen om weg te vloeien, maar ook de heien en stampers moesten de tijd krijgen om te vallen. De heien gingen eveneens op en neer in een stampraam dat op een olmehouten slagbank stond opgesteld. Deze rustte op stuitblokken die gewoonlijk op heipalen stonden. De beekgrond zou anders tegen dit aanhoudend gebeuk niet bestand geweest zijn. Desondanks helden heel wat oliewatermolens over naar de waterkant.

Bron: Kracht van wind en water - Molens in Vlaanderen (Paul Bauters)


Onderstaand filmpje door Compuvideo toont de werking van een olieslagmolen (windmolen) "Oostmolen" te Gistel, molenaar van dienst: Benoît Delaere.


Wat is een Rosmolen ?

Een rosmolen is een molen waarbij de aandrijvingkracht wordt geleverd door een paard (ros) of een ezel. In het verleden waren er boerderijen die zelf een rosmolen hadden maar meestal stond er in een dorp een grotere rosmolen, vaak aangedreven door twee paarden.

Het principe van het malen is hetzelfde als bij andere molens. De rosmolen werd voor uiteenlopende doeleinden gebruikt: het malen van graan tot meel, het uitpersen van zaden tot olie, het karnen van boter of bemaling van water. De grotere rosmolens waren bouwsels waarin de molenstenen over elkaar rolden of schuurden, terwijl het paard of het stel paarden buiten het bouwwerk liep. De aandrijving gebeurde dan via een balk die aan de top van het dak bevestigd was en waaraan verticaal naar beneden een 'boom' bevestigd was waaraan beneden een tandwielmechanisme was gemaakt.

Bron: Wikipedia

In tegenstelling van een wind- of watermolen kon het oprichten van een rosmolen gebeuren zonder voorschrift van hogerhand, gezien deze niet onder dit windrecht vielen. Hierdoor onstond er een wildgroei aan rosmolens. Keizer Karel reglementeert de bouw van deze molens in een plakkaat van 21 februari 1547, en herinnert eveneens aan zijn voorrecht op straffe van afbraak of een boete van 20 gulden carolus. Dit gebruik houdt uiteindelijk stand tot de Franse revolutie. In de steden is men wel vrij: molenaars verenigen zich in gilden en behoren er tot de gegoede middenklasse.

Bron: hetvirtueleland.be


De windmolen van Ruysbeek

De Molen van Ruysbeek (naar de locatie) of Molen Van Ingelgom (naar de uitbater) was een houten korenwindmolen aan de zuidoostzijde van de Aarschotsebaan, nabij de hoek met de huidige Wildersedreef (vroeger Dreef genaamd). De staakmolen werd voor 1666 gebouwd maar verdween voor 1745 Hij wordt niet meer vermeld op de Villaretkaart (1745-1748) evenmin als op de Ferrariskaart (1775).

Op ongeveer dezelfde locatie echter wordt er in 1818 een nieuwe standaardmolen gebouwd.
Eigenaar in 1834 was landbouwer Joannes Franciscus Jaspers die tevens de watermolen van het Hof van Ruysbeek uitbaatte. Er kwam ook een mutatie voor ten bate van Maria Elisabeth Van Keybergh, weduwe van Jan Van Haacht.

Windmolen Ruysbeek

De molen werd op 1 augustus 1854 verkocht voor notaris Van Bellinghen aan molenaar Jan Baptist Van Ingelgom-Desauw. In de bevolkingsregisters van 1867 en 1877 vinden we Jan Baptist ook als koopman in kalveren, graanhandelaar en herbergier. Na zijn dood (27 januari 1892) werd hij opgevolgd door zijn weduwe en kinderen. De weduwe overleed op 2 februari 1900.

In de bevolkingsregisters van 1901 vinden we Joannes Franciscus Victor als herbergier, koopman van kalveren en zijn broers Guilielmus Hubertus en Joannes Prosper Van Ingelgom als respectievelijk maaldersgast en maalder. Na de dood van Joannes Franciscus op 10 maart 1906 werden de overgebleven broers Joannes Prosper en Guillielmus (Willem) Hubertus samen eigenaar. Willem stierf echter enkele jaren later op 1 september 1908. Joannes Prosper was dan de enige overgebleven mannelijke telg van dit molenaarsgeslacht.

De molen brandde af in 1914 (alhoewel die nog te vinden is op een stafkaart van 1915). Prosper vroeg in 1916 een machtiging tot het oprichten van een maalderij met zuiggasmotor van 10 PK, op het perceel C263i. Maria Philomena Vanden Eynden, zijn echtgenote en eveneens maaldster, zette na zijn dood de bedrijvigheid verder tot haar overlijden op 1 mei 1945. Maria Livina Van Ingelgom was er tot 1955 werkzaam als molenarin (maaldster).

Het molenhuis bestaat nog steeds i.v.v. het vroegere restaurant "Het oude molenhuis" aan het pleintje aan de Dorpelstraat (Kad. perceel B-591 - Popp). Zie ook pagina "bedrijvigheid in Ruisbeek".


kaart uit 1852: waterwegen en molens
kaart uit 1852: kaart waterwegen en molens

© 1997-2021 - Hof van Ruisbeek
webdesign : Erik Heymans