Het "Hof van Ruisbeek" is zoals zijn naam aangeeft een "Hof" - gesloten of vierkantshoeve.
Het staat vermeld in de "inventaris Onroerend Erfgoed van Vlaanderen" als relict "Gesloten hoeve Hof te Ruisbeek".
Dit was echter niet altijd het geval, volgens de kaart van Ferraris uit 1771 was deze hoeve "U"-vormig, het gebouw langs de Weesbeek bestond toen nog niet en werd waarschijnlijk in 1797 opgetrokken. Een jaarsteen (1797) uit het in de jaren 80 afgebroken molengebouw staaft dit (zie afb.4).
Hofsteden werden geassocieerd met rijkdom, daardoor waren ze dikwijls verbonden met een kasteel of heerlijkheid. Voor het beschreven hof was dit echter niet het geval want het bestond reeds lang voor er sprake was van een kasteel in Ruisbeek. Het kasteel werd gebouwd medio 16de eeuw en werd afgebroken rond 1834 voor de aanleg van de huidige Haachtse steenweg. Het Hof van Ruisbeek werd echter reeds vermeld in 1294 en 1319 als het Hof van Roesbeke.
De bouwmethode is eigenlijk een defensieve inplanting maar, aangezien speciaal onderdak voor de verschillende dieren (kippen, koeien, paarden, varkens,...) noodzakelijk was, was het ook veel praktischer om de gebouwen rondom een centrale plaats te schikken in plaats van steeds verder gebouwtjes toe te voegen aan een in de lengte gebouwde hoeve. In het zuiden (Frankrijk) waren de hofsteden meer open in plaats van volledig ommuurd. Een van de redenen waarom in het Noorden (Vlaanderen) de vierkantshoeven volledig gesloten zijn is het gebruik van paarden in plaats van ossen om te ploegen. Paarden blijken in een gesloten kraal beter onder controle te houden.
De meeste hoevewoningen zijn naar het zuiden of het zuidoosten gericht, alzo maximaal van de winterzon profiterend, en de rug naar het barre noorden gekeerd. Ook waren in de noordelijke gevels weinig of geen vensters of deuren.
De plattegrond hieronder toont de situatie zoals deze zich voordeed in 1919 toen het hof (toen ook gekend als Coosemans' Hof) werd verkaveld.
Afbeelding 1 toont de bestaande en afgebroken gebouwen, afbeelding 2 toont de kavels zoals dit in de notarisakte van 1919 werd beschreven. Elke kavel was toen ongeveer 20 are groot.
Het dateren van woningen is bijzonder moeilijk, praktisch elke eigenaar deed verbouwingen. Daarom heeft het "Hof van Ruisbeek" zulk een verscheidenheid aan gebouwen uit verschillende perioden.
De bevindingen zijn gebaseerd op de situatie bij aankoop van de kavel 3 (Heymans-Trigalet) in 1986 vóór de renovatiewerken.
Er bestaan maar weinig foto's van hoe de hoeve er heeft uitgezien vóór de verkaveling van 1919 maar in het boek "Neue Kleinhäuser in Belgien" van de Duitse architect Johannes Schüller uit 1918 omtrent de wederopbouwplannen van de Duitsers na de Eerste Wereldoorlog worden foto's van het Hof van Ruisbeek verkeerdelijk toegewezen aan een gesloten hoeve in Steenokkerzeel (p. 20 & 22 van dat boek). De foto's zijn jammer genoeg van slechte kwaliteit maar ik wil ze jullie niet onthouden.
Bij de verkoop in 1919 was de hoeve nog volledig intakt qua hoevestructuur zoals te zien is in onderstaande plattegrond uit de verkoopakte.
Let ook op het geïsoleerde gebouwtje rechts. blijkbaar zou Gust (Boon) De Becker, bewoner van het hof vanaf 1946, daar nog geboren zijn. Meer info omtrent de kopers van het pachthof kan je vinden op pagina "Geschiedenis - Hof en Kasteel van Ruysbeek".
Eind jaren ´60 - begin jaren ´70 stond het achterste gedeelte langs de Weesbeek (koop 1 op grondplan) verschillende jaren leeg en verwaarloosd tot het in 1972 verkocht werd en een algehele restauratie kon aanvangen.
Zie de foto's van de vervallen staat vóór de verkoop. Men ziet hiert ook dat de koeienstal van koop 3 al verdwenen is.
De funderingen waren niet al te diep. Kelders, indien die er waren, werden als afzonderlijke uitgravingen binnen het gebouw gegraven.
Een voorbeeld van een muuropbouw is nog goed te zien in één van de oudste gedeeltes van de hoeve nl. de binnenzijde van de noordelijke vleugel.
Onder de grond werd een laag van grof materiaal en een bed van keien of kleine stenen als fundering gebruikt, zo kon het water via de openingen weg vloeien. Bovenop deze fundering kwam een laag witte zandsteen van ongeveer een meter hoog en een veertigtal centimeter dik (noteer dat de streek en vooral Diegem nog steeds gekend is voor zijn zandsteengroeven). Bovenop deze zandstenen werd een laag leisteen geplaatst om opstijgend vocht te voorkomen, en uiteindelijk werd hierop de baksteen gemetst. De bakstenen werden geplaatst volgens een bepaald patroon (zie afb.17).
De bakstenen (Paepesteen), zijn van redelijk groot formaat: 24cm (L) x 12cm (D) x 6cm (H) maar redelijk poreus. Daarom werden deze vroeger dikwijls "gewit" (kalei).
De middeleeuwse bakstenen verschilden fundamenteel van de Romeinse. Boven de vette klei werd leem verkozen, afkomstig uit minder diepe aardlagen. Het liet hen toe om dikkere bakstenen te maken die gemakkelijker te drogen waren en beter bestand bleken tegen vriesweer. Leem was echter moeilijker te bewerken, wat de onregelmatige vormen van middeleeuwse bakstenen verklaart. De bakstenen hadden een compactere vorm met
een lengte van ongeveer twee maal de breedte. De lengte van de vroegste bakstenen kon boven de 30 cm uitkomen. De dikte van de stenen is aanvankelijk nog relatief groot ten opzichte van de andere maten. Vanwege hun relatie met de kloosters raakten deze vroege, grote bakstenen in de literatuur bekend als kloostermoppen of moefen. Paepesteen vindt eveneens zijn oorsprong in de kloosters (Paepen).
De baksteenproductie was een seizoensgebonden bezigheid die veel mankracht vereiste.
Het seizoen voor de steenbakkers liep van maart tot oktober. Tijdens de winter werden klei en leem uitgegraven, tegelijkertijd met het inzamelen van de brandstof. De Polderstreek, waar in de Middeleeuwen de baksteen opnieuw werd ontdekt, was rijk aan turf, de ideale brandstof voor baksteenovens. De klei werd de hele winter in hopen opgeslagen waardoor de structuur verbeterde en plantaardige resten verteerden of uitgestoten werden. Na de winter werd de klei met veel water gekneed en bewerkt. Een afgepaste hoeveelheid, eventueel van te voren in los zand gerold, werd met geweld in een natte houten vormbak geslaan waarna de vormer de overtollige klei met een strijkhout afschraapte. Daarna werden de stenen gedroogd. Afhankelijk van de weersomstandigheden waren ze na tien tot veertien dagen klaar om gebakken te worden, dit gebeurde in plaatselijke veldovens die keer per keer werden opgevuld, opgestookt, afgekoeld en leeggehaald. De brandstof die gebruikt werd was turf; Deze was echter niet gelijkmatig in de oven verdeeld waardoor de hardheid van de bakstenen nogal varieerde. Vanaf de 14de eeuw werden de bakstenen steeds kleiner, wat de droogtijd verkorte. De afmetingen waren dan in verhouding 4:2:1 zoals dit tegenwoordig nog altijd van toepassing is. (ref. Materialen en technieken in historische metselwerkconstructies - Laura Le Noir (UGent)
Een gat in de muur maken verzwakt de constructie; daarom moet de zone boven het gat ondersteund worden. Meestal gebeurde dit door middel van een stenen en/of eiken linteel, of door een rechtopgezette rij bakstenen in de vorm van een boog, die boven het linteel gemetst werd.
In de welige middeleeuwse herenhuizen en kastelen werd de zone onder het venster binnen het gebouw uitgebouwd tot zitgelegenheid. Dikwijls was dit gedaan in trapeziumvorm met de langste basis naar binnen gericht; dit had tot doel het licht naar binnen beter te spreiden.
Raam- en deuropeningen in de gevel worden onderaan omrand met een dorpel, bovenaan met een linteel en zijdelings met twee stijlen. De dorpel werd steeds uit een volle natuursteen gekapt. Het linteel en de stijlen konden evengoed uit baksteen als uit natuursteen gemaakt zijn. Gemetselde stijlen kwamen vaak boven het raam samen om een boog te vormen ter vervanging van het linteel. Maar ook wanneer een linteel aanwezig was, moest hierboven nog steeds een boog in het metselwerk verwerkt worden. Deze ontlastingsboog had tot doel het gewicht van de bovenliggende constructie lateraal af te dragen op de volle delen metselwerk zodat het linteel geen te zware lasten moest dragen.
Het Hof van Ruisbeek had oorspronkelijk geen raamopeningen in het dak, uitgenomen in het gedeelte van de westvleugel dat nu afgebroken is.
Deze opening was langwerpig en had een poeliemechanisme om zakken omhoog te kunnen tillen en op te slaan op de zolderverdieping van de molen (afb.23).
De meeste ramen van het Hof van Ruisbeek werden gebouwd met witte zandsteen, hadden negblokken en een zandstenen linteel met boogvormige rand van bakstenen. Het achterste gedeelte echter, langs de Weesbeek, is recenter (18de eeuw); hier werd arduin gebruikt in de deur en raamlintelen (zie afb. 24).
Een muuranker of muurijzer werd gebruikt om de draagbalken aan de gevel te verbinden, om te verhinderen dat de muren bol komen te staan en de paralelle muren via de draagbalken ("scharen") met elkaar te verbinden om zo een stevig geheel te bekomen (zie eerder besproken dakconstructie).
Deze ankers kwamen meestal ook overeen met de zogenaamde traveeën, bij woningen meestal tussen de raamopeningen.
Een anker bestaat uit twee delen: de veer en de sleutel of schieter. De veer loopt door het oog van de schieter en doorheen de muur. Hij wordt aan de binnenzijde vast gezet op de aanwezige houten draagbalken.
De oudste ankers komen voor vanaf de 13de eeuw. Vanaf de 16de eeuw werd het mogelijk in het halfafgekoelde ijzer met een beitel strepen of kerven te hakken, de zogenaamde smidstekens. In de meeste gevallen gaat het om maalkruisen (ook Andrieskruisen genoemd) met één of twee strepen erboven en/of eronder.
De betekenis van deze versieringen is echter twijfelachtig: soms wordt er gezinspeelt naar katholieke oorsprong indien er een kruis werd gebruikt of protestants indien er slechts een diagonale lijn werd gebeiteld.
Het poortgebouw van het Hof te Ruisbeek heeft aan de straatkant een versierde sluitsteen in witte zandsteen (afb. 27). De rondbogen aan de binnenkant van het vroegere erf waren eenvoudige sluitstenen zoals men ziet op Afb.20.
De oude eiken poort toont nog tekenen van een woelige tijd, zo is er een hersteld stuk dat volgens overlevering (Gust 'Boon' De Becker) nog door de Hollanders zou gemaakt zijn om een kanon achter te zetten en zo de hoeve te verdedigen. Er is niet gekend of dit tijdens de onafhankelijkheidsstrijd gebeurde of misschien wel eerder, zoals beschreven in ons hoofdstuk "geschiedenis", na de verovering van het kasteel van Wilder in 1578. Ook zijn verschillende kogelinslagen in de poort te zien (Afb. 28, 29)